Ik weet het nog zo goed. Met m’n vingers draaide ik rondjes over de kringen in de tafel en ik bedacht me: nooit vergeten. We discussieerden over houden (jij) of wegdoen (ik) en dronken wijn tot ik alles wilde houden en jij niets meer kon bewaren. Je had een plaatje opgezet, weet ik nog. Zo één die ik nooit zou kiezen om twee uur ’s nachts maar die toch precies paste. Zachtjes mee neuriënd, te moe om naar bed te gaan, te moedeloos om verder in te pakken. Lege planken, kale muren, volle glazen. Je luikende oogleden toen je te hard in het vuur van de houtkachel blies. De kleine putjes die de stoelen in de houten vloer hadden achtergelaten.Er waren mensen die ons huis (dat kastje van m’n vader, die lampen die en toch ook dat tafeltje dat) haar ziel ontnamen en feestjes die de adem terug onze longen in bliezen. Die laatste avond, bier in bad, een allerlaatste foto in de nog beslagen spiegel. En dat we toen toch de deur dicht trokken, voorgoed.

En nu kijk ik door de spleetjes van m’n ogen hoe je naast me ligt. Je baard is verwilderd, je snor is te lang en je lange krullen pieken uit je eeuwige knot. ‘Wat vond je het leukst van vandaag?’ Het is een vraag die we elkaar zo lang als ik me kan herinneren al stellen. Ik antwoord steevast met ‘jij’ waarop jij lacht en zegt dat ik serieus antwoord moet geven. Maar ik ben serieus, weet ook jij en zeg ik nooit voordat ik begin over badderende vogels in een plas of die meneer die over z’n eigen voeten struikelde. Jij bent het Thijs, altijd. Je was het toen je besloot mee te gaan in dit idiote plan. Toen je beaamde dat het alleen maar bakstenen waren, terwijl jij jezelf over veertig jaar nog best zag zitten, op je knieën in de voortuin, met je lange lijf in bad. Je was het toen eerst één boek weg ging, toen vier. Toen hele dozen gevuld met jouw spullen het huis uit werden getild. Toen jouw hoekje van de bank verdween, toen je verzamelingen het veld moesten ruimen. Toen alleen jij en ik over waren, pizza op de vloer en onze ziel onder onze armen. Je hebt getwijfeld, weet ik nog, maar nooit aan mij, nooit aan ons.

Vijf maanden zijn er voorbij sinds we weg reden. Er is een hoekje in het bed speciaal voor jou en laatst was er zelfs een bad waar je even in mocht. Het gaat zo goed, zo vaak gewoon vanzelf. Het past denk ik, dat vooral. En nu zijn we aan de terugweg begonnen, langzaam. We zijn er nog niet en ik weet best dat we in Nederland ook gewoon die twee mensen in een busje blijven maar het voelt toch als het einde van iets. Op z’n minst als het einde van het begin van dit avontuur en dat maakt me onrustig. Het voelt als heimwee geloof ik. Heimwee naar een zomer die niet meer terugkomt, aan flessen wijn in de deuropening die al gedronken zijn, als ritjes met het raam open die er al op zitten, herinneringen die al gemaakt zijn. Je lacht om mijn weemoed, gelukkig.

Dit verhaal gaat over jou, Thijs. Over ons. Het allerleukste aan vandaag ben jij en ik weet het niet zeker maar de kans bestaat dat je het morgen weer bent. Dit gaat over alle gesprekken die we voerden terwijl de kilometers onder onze voeten verdwenen, dit gaat over alle meegezongen liedjes. Het gaat over alle vrienden die je maakte, terwijl je helemaal niet van vrienden maken houdt. Dit gaat over alle keren dat je zei dat het wel goed zou komen, alle regen die je weggelachen hebt, alle keren dat ik mopperde over de geur van vieze washandjes en dat je dan een hele harde scheet liet waardoor ik nog veel bozer werd en jij nog veel harder moest lachen. Het gaat over vrijdagmiddagborrels op dinsdag, over samen vroeg naar bed, over alle keren dat je vroeg wat het leukst was van vandaag en dat m’n lijst wel tien dingen besloeg. Jezus man, wat is het goed dit. Zelfs de regen. Zelfs de stank. Zelfs jij op je allerslechtste dagen.

Het is nog maar net begonnen, schat.