Beteuterd loop ik terug naar de bus. We zijn bij Woodhenge, niet ver bij Stonehenge vandaan. Ik heb net gesproken met Stewart; een oude hippie met een indrukwekkende collectie buttons op z’n hoed en een prachtige husky in z’n kielzog. In de drie minuten dat we geklets hebben is me duidelijk geworden dat hij 1) onderdeel is van de groep oorspronkelijke bewoners van de Stonehenge byway (een onverharde weg die al sinds jaar en dag bewoond wordt door een groep vrijbuiters), die weg 2) helaas door de politie is ontruimd en afgezet in verband met de verwachtte drukte omtrent de zonnewende dus nee daar kunnen we niet staan en dat 3) de plek naast zijn gedeukte camper op het viervaks parkeerplaatsje helaas al gereserveerd is. Door hem, welteverstaan. Ik voel me een behoorlijke sukkel dat ik accepteer dat openbare parkeerplaatsen gereserveerd worden, maar soit, we rijden door.

Het is twee dagen voor de opkomende zon de langste dag van het jaar in zal luiden en we hebben geen idee wat ons te wachten staat. Een aantal weken geleden zijn we tijdens een wandeling langs de kust door een poedelnaakte man deze kant op verwezen.  Stralend vertelde hij ons over deze schijnbaar prachtige gebeurtenis, terwijl hij terloops vreselijk bloot een stoepje aan stond te vegen. En zoals die dingen gaan: wij hadden toch niets beters te doen en daar waren we ineens. Stonehenge. Het schijnt magisch te zijn, die zonsopkomst van de langste dag, maar behalve het feit dat mensen in al die jaren zelden de zon op hebben zien komen vanwege de overwegend bewolkte Engelse weersomstandigheden weten we er niets vanaf. Een hoop hele oude stenen, een massa mensen en een opkomende zon: we gaan het meemaken.

Na een aantal rondjes door een niet al te vriendelijk uitziend dorpje in de buurt rijden we terug naar Woodhenge. Het is een waar mirakel maar een van de parkeerplekken is vrij en we schuiven onze bus zo het mooiste vak in. Stewart schreeuwt dat dit is hoe het universum werkt en dat de magie van de zonnewende nu al haar intrede heeft gedaan. Prima, Stewart.

De weg naar de parkeerplaats toe loopt langzaam vol met omgebouwde paardentrailers, vrolijk geverfde busjes en campers die hun beste tijd gehad lijken te hebben. Op het veld verschijnen dotjes slecht opgezette tenten. Er worden blikken bier opengetrokken en de eerste laveloze lichamen kleuren goud in de ondergaande zon. We voelen ons vervreemd van dit onverwachte feestje en doen de deuren van de bus dicht. Als je woont in een bus zijn er altijd geluiden en dat went, zo blijkt. We worden slechts twee keer wakker: één keer van een meterslang rijdend circus dat op enkele centimeters onze bus passeert door een nauwe ingang van uit de grond gerukte palen. Een tweede keer van een nieuwe vriend, al weten we dat dan nog niet, die lallend tegen onze bus aan valt.

Als we na negen uur slaap ongelooflijk tevreden met onszelf de schuifdeur openduwen is het veld verandert in een gezellige veldslag. Naast ons busje is een kampementje ontstaan van mensen die zich de naam van hun moeder ongetwijfeld niet meer kunnen herinneren in de staat waarin ze verkeren. Samen vormen ze een spreekkoor om de gearriveerde politie op vriendelijke wijze weg te jagen. Er is weinig geslapen die nacht en de mensen die hun onderkomen wel gehaald hebben steken verfomfaaid hun hoofd uit de verschillende deuren. Het circus wordt opgebouwd, mensen spelen didgeridoo en gitaar en vanaf het uit pallets opgebouwde podium klinkt reggae. Het veld ruikt naar zomer en brakke mensen en glunderend lepelen we ons ontbijt naar binnen. Dit belooft wat.

Voor we het goed en wel doorhebben wordt onze bus omgedoopt tot eerstehulppost voor brakke mensen. We distribueren kruidenthee, paracetamol en rijpe perziken en luisteren naar overtrokken verhalen van de nacht daarvoor. Een jongen zonder tanden vertelt dat hij zichzelf vannacht knock-out heeft geslagen tegen een boomstronk en laat vol trots een arm vol oude schrammen zien. Nee, je mag niet op ons toiletje poepen en ja natuurlijk wil ik nog meer thee voor je zetten. We raken bevriend met ‘Rainbow Warrior Dom’. Dat wil zeggen: hij heeft z’n intrek in een stoel in onze bus genomen en hoe demonstratief we ook proberen onze boeken te lezen, hij heeft praatjes voor de rest van de dag. Vandaag gaat hij niet meer feesten, nee zeker niet. Olijven gaat hij eten en water gaat hij drinken. Z’n lijf helemaal reinigen en klaarstomen voor de magie van die godvergeten zonnewende. Nog geen uur later spoelt hij z’n speed weg met een halve liter cider. Z’n praatjes worden er niet minder om.

De weg wordt afgezet, het circus moet weg. Maanden hebben ze aan dit illegale festival gewerkt en nu worden duizenden mensen tegen gehouden. Nieuwe mensen mogen ons veldje niet meer op, maar wij mogen blijven. Boos zijn ze, woedend. Wij wat minder maar fuck the police bekt zo lekker dus terwijl we naar een middelmatige punkband luisteren op het als enige overgebleven palletpodium schreeuwen we om het hardst mee en dan mogen we er echt bij. Of we nu willen of niet, we zijn nu officieel onderdeel van deze disfunctionele familie van misfits, krakers, drugsverslaafden, travellers en paradijsvogels. Van schrik laat ik een vreselijk cliché touwtje in m’n haar vlechten. We delen champagne uit en krijgen er chrystal meth voor terug, waarvoor we vriendelijk bedanken. Als we ons om twee uur ’s nachts een uurtje terugtrekken in de camper zijn we weer vrienden voor het tijdelijke leven rijker en ruiken we inmiddels allemaal hetzelfde: naar kampvuur, hond en verschraald bier.

Met de enige twee overgebleven feestgangers leggen we de twee kilometer naar Stonehenge struikelend af. Pikdonker is het en het veld rondom de stenen is afgeladen met mensen, duizenden. Dik ingepakt staan we hand in hand een uur te wachten tot het zover is. De zonsopkomst is van een ongekende schoonheid. Kraakhelder, geen wolken. Mensen sluiten hun ogen en verzuchten met hun hand op de stenen dat de magie van Stonehenge zo echt voelbaar is. Ik heb het vooral koud en wie er in godsnaam heeft verzonnen dat je bij de eettentjes alleen met cashgeld kunt betalen zouden ze moeten opsluiten, mopper ik. Dwars door een kudde koeien lopen we terug terwijl de zon het veld op een schilderij doet lijken en pas dan voel ik het echt. Dat we leven, man wat leven we en hoe mooi is dat. Hoe mooi zijn ook de mensen zonder tanden en zonder plaats in deze maatschappij. Hoe mooi zijn de Stewarts en de Doms en de laveloze, slapeloze strijders voor een vrijer leven. De blote kinderen, dronken klusjesman, speed snuivende moeder. De mensen die niet alles verkochten om in een poepchique bus de wereld rond te trekken, maar die geen andere keus hadden dan hun leven op wielen te slijten. De mensen die een festival willen opbouwen, gewoon omdat festivals voor iedereen zouden moeten zijn zoals Stonehenge van iedereen zou moeten zijn. Free the stones, hoe mooi is dat. Alleen die reggae, daar zal ik wel nooit aan wennen.