Het was een druilerige woensdagochtend toen we besloten vrijwilligerswerk te gaan doen op een festival. We hadden net vijftig pond per persoon uitgegeven aan een tegenvallende kabelbaan en we wilden maar één ding: goedkoop. Met een buik vol oud brood reden we naar een mogelijk interessant (maar toch vooral gratis) dorpje in de hoop de dag al dralend langs cafeetjes en winkeltjes, waar we zeker niets zouden kopen, door te brengen. Het plaatsje heette Portmeirion, een surrealistisch Italiaans kustdorp in het noorden van Wales. Pastelkleurige huizen en dramatische doorkijkjes, pleinen met fonteinen en een overdadig hotel met zwembad aan zee. Bij de ingang werden we ontvangen door een vrolijke jongen en een groot bord met daarop de prijs per persoon: twaalf hele ponden. Het is niet iets waar we trots op zijn, maar op dat moment konden we het niet over ons gierige hart verkrijgen om onze goedkope voornemens op zij te schuiven en dus kwam Thijs met de op dat moment meest logische oplossing. Hij had gelezen dat hier in september een festival plaatsvond, de website sprak ons aan, de bands lagen in ons straatje en wij hadden al onze plannen sowieso al tijdens de overtocht van Frankrijk naar Engeland overboord gekieperd dus tien hele minuten later was onze aanmelding (via een gratis internetsignaal, ja) verstuurd.

We zijn er klaar voor. We hebben een klein fortuin uitgegeven in de supermarkt en de koelkast zit tot de nok toe vol met goede en minder goede wijn, veganistische worstjes, groenten, loempia’s en pils. Alles waar een mogelijke kater om kan zeuren; wij zijn voorzien. De kasten zitten volgestouwd en ik constateer dat ik inmiddels echt m’n moeder ben geworden. ‘Ach, beter mee verlegen dan om verlegen,’hoor ik mezelf zeggen terwijl ik nog een rol koekjes tussen de instant noedels probeer te worstelen. Tijdens de rit er naar toe, de festivalkriebels inmiddels niet meer weg te krabben, hoor ik mezelf een paar keer herhalen dat we het echt rustig aan gaan doen, hoor. We gaan gewoon ‘lekker genieten’, een beetje gratis douchen, de tanks bijvullen, ondertussen heus wat bands kijken maar ons toch zeker niet helemaal mee laten slepen door die festivalkoorts want nou ja, een beetje normaal moet inmiddels ook wel kunnen. Toch? Thijs?

We parkeren de bus op een veld vol oude caravans. Het uitzicht is onovertroffen. Onze buren zijn podiumbouwers, elektriciens en beveiligers en aan de staat van de toiletten te zien zijn zij hier al even. Ik lach lief naar de buurman, die chagrijnig terug knikt en ik kruip snel terug ons huis in. We vragen ons af hoe het zal zijn, elke avond thuiskomen van een festival. Ik maak een gezonde salade (bedenk me dat mama vast trots is), we drinken ons eerste koude pilsje (bedenk me dat mama zou zeggen dat we niet al ons kruid op de eerste dag al moeten verschieten), we krijgen van een meisje dat een jaar of tien jonger is te horen wat er van ons verwacht wordt de komende dagen en als ik even snel ga plassen geeft Thijs ons op voor een rondleiding over het terrein. Ik maak m’n eerste vriendin: een knap Colombiaans meisje met een grote fles wodka aan haar mond en ik besluit dat de Duitsers en die jongen met die irritante hoge stem en die stomme muts sowieso onze vrienden niet zullen worden. We laten het potentiële feestje voor wat het is en kruipen ons bed in (kijk, mam!).

Stampend met onze voeten om warm te blijven leiden we mensen de goede kant op. Het waait en het regent maar uit m’n telefoon galmen de Beatles en dat blijkt een fenomenale keus. Ik vertel mensen dat er niet zoiets bestaat als slecht weer, alleen maar slechte kleding (mama) en iedereen beaamt dat, geïrriteerd. We verzinnen zelf liedjes en drinken stiekem whisky uit het flesje in Thijs z’n jaszak. Elf uur lang laden we de veel te zware tassen van veel te enthousiaste festivalbezoekers in bussen. Om half acht ’s avonds is er lunch: twee witte boterhammen met tomaat en komkommer en een zakje chips. Ons diner bestaat uit een halve rol chocoladekoekjes. Het festivalterrein zindert, de lucht zwanger van dronken verwachtingen. Mensen schreeuwen en dansen en drinken meegesmokkelde wijn bij het vuur. We vinden twee Duitsers en sluiten aan bij een dronken clubje uitgelaten medevrijwilligers. We vinden een doos cider in het bos en we zingen heel hard en heel vals Bohemian Rhapsody op een huisdierenbegraafplaats. De nacht is koud en helder en we vinden mars en elkaar en het koud en Brexit heel stom allemaal. Struikelend over scheerlijnen lopen we nuchter en giechelig terug naar de bus en met een zucht van verlichting vind ik de vertrouwde geur van de kastjes naast m’n hoofd en de warme voeten van Thijs onder de deken.

We maken vrienden met de Duitsers, met de mannen van de wijnbar, met die jongen en z’n stomme muts. Ik laad m’n rugzak vol met bier en leeg de koelkast voor de vriendschap. Iedereen moet goed eten (mama) dus warm ontbijt voor iedereen. We worden allebei een beetje dronken voor de dag begint en terwijl de buschauffeurs (ook Thijs maakt vrienden) ons halve liters toeschuiven breekt de hemel open. De zon schijnt en daar zijn de Beatles weer en iedereen zingt en lacht om die Nederlanders met hun rugzak vol drank. En dan zijn wij ineens het feestje. We laden tassen en drinken en laden nog meer tassen en maken nog meer blikken open, delen alles uit en laten dan de mensen hun biervoorraad aanbreken voor ze de bus instappen. Ik leer mensen shaggies draaien en laat ze een echte showpony zien en Thijs lacht en werkt vooral heel hard, natuurlijk. We dansen de nacht weg met opplakglitters rond onze ogen. Er zijn flarden van gesprekken en vreemde telefoonnummers en ik zeg heel vaak dat ik iemand niet versta. Er zijn handen in de lucht en de glimmende ogen van Thijs en dat ongeëvenaarde gevoel van festivalvrijheid. Gratis bier voor vrijwilligers, gratis dronken advies voor iedereen. Dat je nou allemaal precies daar bent, wild dansend om te vieren dat de kater zo ver weg lijkt, het echte leven zo ver weg lijkt. Behalve voor ons, denk ik dankbaar. Wij slapen thuis vannacht, hebben geen leven waaraan dit weekend ontsnapt hoeft te worden, geen baas die maandag op ons wacht, geen bestaan om naar terug te keren. Dit is het. Ja, dit is het wel.

En dan is het voorbij. Ik vis m’n glitters uit de modder en plak ze op de spiegel. De koelkast is leeg en onze lijven kapot. Honderd jaar slapen. Een tractor weet ons van de modderige heuvel af te krijgen en een beetje droevig rijden we weg. Ik vraag aan Thijs waar hij het liefst zou willen zijn nu, als alles mogelijk zou zijn. ‘In bad’, zegt hij. ‘De haard al aangestoken en jij in de keuken, zacht mee neuriënd met de platenspeler, roerend in een grote pan soep.’ En ik denk aan oude thuisen en hoe het vroeger was. Ik lig, m’n haren nat van de hete douche, op de bank. M’n moeder brengt thee of misschien brengt m’n vader chinees en Thijs en ik kibbelen over wiens beurt het is om een film uit te kiezen. De was hangt al en m’n laarzen liggen in ieder geval niet op de blauwe vloer van de bus. ‘Maar ik zou ook alvast inpakken voor de dag daarna,’ zegt Thijs. ‘Voor avonturen en tijdelijke vriendschappen en vast ook weer ergens gratis bier en wild dansen’. En ik lach. Want een haard hebben we niet en ook geen bad of een wasmachine maar onze morgen is een top van een berg of misschien een dag op het strand of een film tijdens het ontbijt of zelfs een gesprek met een vreemde waar je weken later nog eens aan terug denkt. En daar kan geen bakstenen huis tegenop.