Voor de zevende keer pakken we de tassen in en uit. Ik twijfel over m’n zakmes (te zwaar), m’n favoriete gebreide trui (onhandig) en het voddige kussentje waar ik al sinds kleins af aan mee slaap (past niet – ik probeer het toch – echt niet). Alleen het hoognodige, onkreukbare, praktische. Met m’n hand glij ik langs de kakafonie van kleuren, glitters en structuren in de kast. Dag jurk van toen met kerst, dag feestblouse, dag complimentenbroek. Dag twee maanden lang bij moeders, bij vaders, bij vrienden, van God los, van ontheemd, van toch thuis.

We zijn in Barcelona. M’n rugtas is zwaar en ook m’n hart lijkt een paar centimeter gezonken maar de straten kleuren goud in de avondzon en dus doe ik m’n ogen dicht en concentreer me op de geur van gesuikerde toeristenwafels, de zoete alcohollucht van vroeg dronken vakantiegangers, op lente in januari.

De glazen ruitjes van de gestapelde graven maakt de stad van de doden een baken van gespiegeld licht. We lezen de opschriften en verzinnen verhalen bij de sepiakleurige tantes, oma’s en zonen. We kijken in de lege, koude kamers van nog niet gestorven doden, zien hoe klimop zich een weg baant door de door tijd of storm of boze tieners vernielde raampjes. We beklimmen bunkers en delen chocolade, we nemen afscheid van ons laatste stukje Nederland en zijn dan echt weer met elkaar. We wennen.

We zijn in Pensacola, Florida. De kamer waarin we staan lijkt veel te klein voor onze lange lijven en de grote leren bank die de donkere kamer volledig opvult. Op diezelfde bank ligt een te dikke vrouw met een klein grijs vlechtje en slechte tanden. De zuurstof tankt zucht gelijkmatig met haar mee als ze een sigaret opsteekt. Ik zeg dat we nog even bij de zee gaan kijken. Ze snapt het. Ze zal er zijn als we terugkomen. In de auto zeg ik tegen Thijs dat ik dit niet wil. Niet in dat huis, niet bij die stervende vrouw, niet bij die veel te lieve – maar duidelijk verstandelijk beperkte – man. Maar we blijven toch. Uit medelijden, uit nieuwsgierigheid, bewijsdrang misschien ook. Geen villa en champagne ontvangst dit keer, geen open haard en een eigen badkamer, zelfs geen heel koud – maar wel van ons – tentje in het bos. De volgende ochtend schaam ik me. Voor m’n vooroordelen en voor m’n ongekende verwendheid. Ik geef Priscilla een kus, beloof dat we contact houden, bedank haar voor het openstellen van haar huis voor twee volslagen vreemden. Bedank haar zonder woorden voor nog zo veel meer.

We zijn in het zuidelijkste puntje van Texas en kamperen in de woestijn. Overdag lopen we tussen de rode rotsen de kou van de nacht uit ons lijf; bang voor beren, blij met de zeldzame ons tegemoetkomende wandelaars. We rijden paard en stoken vuurtjes. ’s Avonds zijn er zo veel sterren dat de nacht licht geeft. We kijken en tellen tot onze nekken stijf zijn en m’n voeten gevoelloos. Als het te koud wordt kijken we films in onze privébioscoop; de stoelen naar achter, onze handdoeken dekens, in de autoruit twee zelfvoldane gezichten weerspiegeld.

De leegte en afzondering zijn een verademing na weken bijna elke dag een andere bank, een andere stad, andere mensen. De tijd gaat snel. Er zijn dagen dat we alleen maar rijden. Ramen open, muziek hard, hoofd eindelijk wat leger. Er zijn dagen dat we praten tot we voorhoofd aan voorhoofd in slaap vallen. Zoveel plannen te maken, lessen geleerd, momenten te herkauwen. En er zijn dagen dat we alleen maar kunnen herhalen hoe dankbaar we zijn. Dankbaar, dankbaar, dankbaar, zo dankbaar.

We zijn in Portland, het is winter. We hebben een hele week een eigen kamer, een camper en twee honden tot onze beschikking. We hangen onze toilettas in de badkamer, vouwen mijn pyjama onder het kussen en kopen hummus die we in de gezamenlijke koelkast bewaren (één dag duurt het, daarna is het bakje verdwenen). Het is een nieuw verworven soort vrijheid na weken alles delen. We weten niet zo goed wat we er mee aan moeten en dus blijven we, terwijl de regen tegen de ramen slaat, een hele dag in bed. De volgende dag lopen we twintig kilometer en geven we al ons geld uit aan alles wat God verboden heeft. Het is alles of niets hier en we genieten van de stad, van het even mogen blijven en vooral van elkaar. We bewonderen elkaars veerkracht en we zeggen elke dag hoe mooi ook dit is, maar hoe anders ook. Soms missen we ons huis op wielen maar meestal zijn de dagen veel te vol om naar iets anders te verlangen dan elkaars veiligheid aan het einde van de dag.

We zijn op Oahu. Het is er paradijselijk maar we hebben veel pech. We worden geëvacueerd, weggesleept, opgelicht, beboet, aangereden en aan ons lot over gelaten. We doen ons best en blijven de witte stranden, het verse fruit en de blauwe zee benoemen. We lopen tot de endorfine en serotonine ons vanzelf doen glimlachen en belonen onszelf aan het eind van de dag met de grote bekers één dollar cola van de McDonalds, maar echt lukken doet het niet. Soms willen we huilen maar concentreren ons in plaats daarvan op de zelfbenoemde gouden randjes. Spelen ons ‘wat vond je het leukst van vandaag’-spelletje inmiddels twee keer per dag. Gevonden schelpen tellen nu ook mee, een lekker banaantje ook. Die ene mooie golf die ons zo het strand opspoelde krijgt ook een plaats op ons lijstje. Er zijn druppels die emmers doen overlopen maar we willen niet één keer liever naar huis. We maken nieuwe vrienden die voor ons zingen en zorgen en met wie we liters water drinken en spelletjes spelen tot iedereen op banken en op kleden in slaap valt. We bedanken weer en nemen afscheid.

Vandaag pakken we onze tassen voor de achttiende keer opnieuw in. We kloppen het zand uit onze handdoeken en kiezen een schelpje voor in de tas. Ik rits m’n tas dicht, fluister: ‘dankbaar, dankbaar, dankbaar, zo dankbaar’.