Het is één over half acht ’s ochtends. Omdat ik geen wekker meer wil zetten (dat is voor mensen met een echte baan) zet Thijs hem. Het is een stille, zodat mijn wakker worden altijd zijn lange dunne lijf tegen het mijne is. Blonde krullen – in de verte een auto – en de vertrouwde geur van slaap en ochtendadem.

Het huis is stil en koud. Soms smeult het vuur nog na maar nooit weet de nacht de warmte van de avond niet te verdrijven. We vechten om een stukje handdoek op de vloer, poetsen samen tanden. Er is thee en jouw gefluit en soms bedenk ik me dat ik dat het meest zou missen als ik ooit stokoud (want jij natuurlijk ook) en doof mag worden: jouw fluiten. We drinken thee en lezen nieuws en rijden dan de koude ochtend tegemoet.

Ik denk veel na, er is veel om over na te denken. Met mijn vingers in de aarde of mijn handen in het sop blijkt er een parallel universum te bestaan. Een wereld waarin ik nog eens moet lachen om grapjes van vroeger, waarin ik zomaar weer aan het ontbijt bij mijn opa en oma zit. Ik proef vruchtenhagel en oude brokkelkaas terwijl mijn vingers zachtjes wieden. Ik bouw restaurants en luchtkastelen, plan reizen en richt huizen in. Af en toe kijk ik opzij en zie dat jij hetzelfde doet. Ik denk na over alles wat ik fout deed en doe, vergeef mezelf (meestal) en denk dan nog eens aan alles wat ik best wel goed kan. Tuinen wieden kan ik, koken kan ik ook. Ik bouw muren met mijn handen, plant kruiden die dan groeien, ik hark en sjouw en vingerverf. Ik werk de blaren op m’n duimen en een hoofd vol nieuwe plannen.

In gedachten loop ik rondjes door ons oude huis als ik niet kan slapen (die plank die wipte in de hal, het piepen van de deur en het koele stenen aanrechtblad onder de toppen van mijn vingers) maar meestal slaap ik snel. Het is gek hoe snel ook dit leven weer went. In een huis dat ons vreemd en toch heel vertrouwd is vouwen we onze kleren in de lades van de kast, onze kast. We voeren de kippen en ruimen de vaatwasser in alsof het nooit anders is geweest. Een paar maanden blijven we. Geld sparen, op adem komen, even niet steeds die rugzak van plek naar plek.

En dan is gewoon ineens echt gewoon. Gewoon boodschappen doen, gewoon post krijgen, gewoon een avond langs films scrollen zonder er eentje te kiezen. We gaan gewoon elke ochtend naar ons werk en koken ’s avonds gewoon wat we aan gekochte Aldi-groenten in de koelkast vinden. Gewoon, gewoon. Ik heb het gewone heel erg gemist (wist ik niet) maar vind het fijn te merken dat het alleen maar opvalt omdat gewoon inmiddels bijzonder is. Er is niets gewoons aan onze woonsituatie (een kamertje huren we, bij een man van zesenvijftig die we goed en toch ook niet zo heel goed kennen), aan waar we werken, aan die schilderachtige heuvels in de verte. Het gewone is bijzonder en het bijzondere gewoon en dat maakt alles niet ingewikkeld maar wel heel wonderlijk. Dus benoemen we dat heel vaak. Ons wonderlijk leven in een wonderlijk land. We worden er zelf wel eens moe van.

Tussen al dat denken en gewone leven door vergeten we soms verslag te doen. Niet omdat er ineens minder te vertellen is maar omdat we zo goed hebben geleerd soms alles maar even te laten. Om ideeën de ruimte te geven om te groeien, zoals ook wij groeien, daar in dat oude huis in de vallei. Zoals ook het onkruid in de tuinen die we wieden.